a. drie of viertal. de speelsters staan tegenover elkaar op een afstand van 12 m. Bij de bal staan er 2 dames. De bal wordt strak naar de overkant geplaatst en vervolgens wordt gesprint achter de bal aan. Alle speelsters sprinten 10x
b. er staan 2 speelsters bij de paal en 1 speelster op 6/7 m voor de paal. Zij krijgt de bal, legt deze op de grond en sprint naar een positie op 5/6 m naast de paal. De aangeefster sprint naar de neergelegde bal en pakt deze op en geeft de weggelopen dame die doorloopt van het tweede punt naar de paal een uitwijkbal aan. 15x scoren per 3tal
c. schaatsen door een tiental hoepels. op elk been 3 tellen vasthouden en evenwicht bewaren.
d. 5:5 of 4:4 of 3:3, bal tien maal overspelen zonder dat de bal valt of wordt onderschept. Als de bal valt en je blijft in het bezit van de bal, begint de telling opnieuw. Iedere speelster moet 2 of 3x de bal hebben gehad. speel dit spel 3x