Korfbaloefeningen
In het kort: oefening waarbij het vangen en werpen in een kwart of halve draai wordt beoefend.
Organisatie: per vijftal een bal, twee vaste aangevers A en B, eventueel werken met viertallen. Na 1 Ã 2 minuten wisselen van taak. Zie verder de figuur.
a ) Aangever A heeft de bal. Werker nummer 1 komt toelopen op A, die de bal toespeelt als nummer 1 op dezelfde hoogte is als aangever Nummer 1 vangt de bal, en speelt deze met een kwart draai naar B terug. Nummer 1 sluit achter bij het rijtje werkers aan, B speelt terug naar A. Dan komt nummer 2 enz.
b ) Als a., maar nu wat 'mooier': de bal na het vangen in de sprong met één hand terugspelen naar aangever B. Zoals de oefening hierboven is uitgelegd, zal er met links worden gegooid, terwijl voor de sprong met het rechterbeen wordt afgezet.
c ) Als b., maar de aangever B is aan de andere kant gaan staan, zodat er nu met de rechterhand wordt gegooid.
d ) Aangever B gaat enkele meters dichter bij de werkers staan. Nummer 1 loopt toe op aangever A, die de bal pas geeft als nummer 1 vlak bij is. Nummer 1 speelt de bal vervolgens met bijna een halve draai naar aangever B. Verder als onderdeel a. Over de juiste techniek voor oefening b. en c. verschillen de meningen van de korfbalgeleerden. Persoonlijk prefereer ik de techniek waarbij een kleine hink vooraf gaat aan de benodigde beweging, maar noodzakelijk is dat niet (er zijn tenminste heel veel korfballers die geen hink maken en het toch goed doen). Zeer opvallend is echter dat er vrijwel geen korfballer ter wereld te vinden is, die zowel oefening b. als oefening c. goed kan uitvoeren, hoe eenvoudig die ook zijn! Wie b. goed beheerst, zal bij c. zeer onhandig te werk gaan en omgekeerd... Ook opvallend is, dat men bij de oefening waarbij met de verkeerde hand gegooid moet worden vaak beter in evenwicht is!
e ) Als d., maar nu 'mooier': wie kan de bal na het vangen in de sprong met een halve draai naar B spelen?
f ) Als d., maar nu staat aangever B aan de andere kant, zodat met de andere hand gegooid moet worden.
g ) Nu met verdedigers om het wat lastiger te maken. Er zijn drie aangevers (nummers 3, 4 en 5) die in een driehoek gaan staan met een onderlinge afstand van circa 15 meter. In het midden staat de werker (nummer 1) met een verdediger (nummer 2). De werker heeft de bal, speelt deze naar nr 3, krijgt hem terug en speelt de bal dan met een draai (eventueel in de sprong) naar aangever 4. Vervolgens hetzelfde naar aangever 5, dan weer naar nummer 3 enz. De verdediger hindert, maar maakt de oefening niet onmogelijk. Na 45 seconden wisselen van functie (nummer 2 gaat werken, nummer 3 wordt verdediger en de werker van daarnet wordt aangever), enz. tot ieder van de vijf een aanvals-en een verdegingsbeurt heeft gehad.
h ) Als g., maar nu wordt er fanatieker verdedigd. De werker krijgt ter compensatie de mogelijkheid om zelf te kiezen naar welke aangever de bal gespeeld gaat worden. Hij mag niet terugspelen naar de aangever van wie hij de bal ontving.
i ) Als h., maar nu zonder dat de aanvaller mag kiezen naar wie gespeeld gaat worden: er moet achtereenvolgens naar nummer 3, dan naar 4 en tot slot naar nummer 5 gespeeld worden.
j ) Als i., maar nu de andere kant om: dus met de andere hand afspelen. Hebbes!
In het kort: vangen en werpen met viertallen, waarbij het in de loop verwerken van ballen die van opzij aangespeeld worden, centraal staat.
Organisatie: zie figuur. De nummers 1 hebben een bal. Na 1 Ã 2 minuten van functie wisselen.
Voor beginnende aangevers: de bal moet vóór de lopers geplaatst worden.
a ) Nummer 1 speelt naar nummer 4 en loopt in een rechte lijn naar nummer 3. Let erop dat beginners de neiging hebben toch stiekem in de richting van nummer 4 te lopen. Nummer 4 plaatst de bal terug als nummer 1 op dezelfde hoogte is gekomen als hij zelf staat, zodat nummer 1 de bal van opzij aangespeeld krijgt. Nummer 1 vangt de bal en plaatst door naar nummer 3 die het overneemt (bal naar nummer 4, lopen in de richting van nummer 2, bal terug ontvangen, bal afspelen naar nummer 2 enz).
b ) De aangevers rollen de bal aan, de lopers moeten zo snel mogelijk de bal oppakken (opscheppen als het ware) en doorspelen.
c ) De aangevers geven de bal hoog aan: de bal moet in de sprong worden gevangen, en na het neerkomen zo snel mogelijk worden afgespeeld.
d ) Als c., maar wie kan de bal in de sprong vangen èn afspelen?
In het kort: eenvoudige vang-en werpoefening met veel loopwerk voor viertallen.
Organisatie: de vier spelers vormen een vierkant (afstand circa 10 meter, afhankelijk van het niveau), één van de vier heeft een bal. Als er mensen overblijven dan eventueel een of meer vijftallen vormen die in een vijfhoek gaan staan. Vrijwel alle onderdelen van de hiervoor beschreven oefening kunnen in deze organisatievorm worden beoefend.
Het verloop is als volgt:
Speler A plaatst de bal naar aangever B, loopt er snel achteraan, krijgt de bal terug en plaatst naar C. Hij krijgt de bal weer terug, speelt dan naar D, ontvangt de bal weer terug en werpt dan over vrij grote afstand weer naar B, om tot slot zijn oorspronkelijke plaats weer in te nemen. Intussen is B dan al voor zijn rondje gestart. Wanneer in elk viertal iedereen bijvoorbeeld 3 beurten heeft gehad komt de volgende oefening.
Variaties:
1 ) De spelers lopen de andere kant om.
2 ) De aangevers bewegen lichtjes heen en weer.
3 ) Welk viertal is het snelst klaar? (iedereen moet drie keer lopen). Let er bij dit wedstrijdvormpje op dat de afstanden niet plotseling kleiner worden!
4 ) De afstanden groter of kleiner maken.
5 ) Wat moeilijker is de volgende variatie: A speelt eerst lang op C (de speler in de diagonaal), krijgt de bal terug en speelt dan een korte bal op D met een kwartdraai linksom. A krijgt de bal nogmaals terug en werpt tenslotte (met bijna een halve draai linksom) de bal naar B, die het spel overneemt. A gaat terug naar zijn eigen plek.
6 ) Als 5., maar nu de andere kant om lopen, en dus alles met de linkerhand werpen.
In het kort: eenvoudige vormen van vangen en werpen in een rondgangsbaan.
Organisatie: (bij een groep van circa 12 mensen) vijf aangevers staan elk met een bal in een rechthoek of grote cirkel. De rest van de groep staat achter elkaar in een rij op circa 10 meter van aangever nummer 1.
De oefening is hier geschetst voor linksom lopen, het verdient aanbeveling de looprichting regelmatig te wisselen. Enerzijds om de spieren niet eenzijdig te belasten, anderzijds omdat anders alleen het rechtshandig werpen en vangen wordt beoefend, wat niet de bedoeling kan zijn.
a ) De eerste van het rijtje loopt naar aangever nummer 1, ontvangt de bal en speelt deze meteen terug. Er wordt met twee handen gevangen en geworpen. De werker loopt door naar de tweede aangever, krijgt de bal, speelt deze meteen weer terug enz. Als hij helemaal rond is, sluit hij achter het rijtje werkers aan. De tweede van het rijtje start voor zijn rondgang op het moment dat aangever nummer 2 de bal plaatst naar de eerste loper enz. Na circa anderhalve minuut wisselen van aangevers.
b ) Als a., maar de aangevers geven de bal erg vroeg aan, zodat de bal over grote afstanden gegooid moet worden.
c ) Als a., de bal wordt door de aangevers met een stuit aangespeeld.
d ) Als a., de bal wordt door de aangevers toegerold.
e ) Als a., maar de lopers spelen de bal met één hand terug. Er wordt steeds met de buitenste hand gegooid, dus bij linksom lopen met rechts; zou de looprichting andersom zijn, dan moet met de linkerhand worden geplaatst.
f ) Als e., maar de lopers vangen èn werpen de bal met één hand.
g ) De ballen worden hoog aangespeeld en moeten vervolgens in de sprong worden gevangen en teruggespeeld.
h ) De aangevers geven afwisselend op verschillende manieren aan: dan weer erg vroeg, dan met een stuit, dan heel hoog enz., de lopers moeten zich er maar op in stellen!
i ) De aangevers geven pas aan, nadat de werker hen al gepasseerd is. De werker zal de bal dus met een halve draai naar de aangever terug moeten spelen.
j ) De lopers krijgen de bal als ze vlak bij de aangevers zijn en spelen de bal achter de rug langs terug (bij linksom lopen met de linkerhand werpen).
k ) De lopers vormen koppeltjes, één van hen wordt werker, de ander gaat verdedigen door steeds vlak bij de werker te blijven lopen. De werker moet zich steeds vrij spelen om aangespeeld te kunnen worden. Na de bal goed teruggeplaatst te hebben naar de aangever, wacht de werker eventueel tot de verdediger weer goed staat om pas daarna naar de volgende aangever te lopen enz.
Variaties:
1 ) De afstanden kunnen uiteraard groter of kleiner gemaakt worden.
2 ) De aangevers bewegen lichtjes heen en weer, zodat het terugplaatsen bemoeilijkt wordt.
3 ) Nogmaals: de spelers de andere kant om laten lopen zodat ook de linkerhand wat te doen krijgt!
4 ) Niet de aangevers hebben een bal, maar de eerste drie of vier werkers. Als een werker helemaal rond is, geeft hij de bal af aan de eerste in het rijtje die nog geen bal heeft. Als er voldoende ballen zijn, kan ook iedere werker een bal krijgen.
In het kort: diverse (moeilijker) vormen van vangen en werpen met tweetallen tegenover elkaar in stand.
Organisatie: twee mensen staan tegenover elkaar met 5 Ã 10 meter tussenruimte (afhankelijk van het niveau van de groep), één van de twee heeft een bal. Beide spelers staan steeds stil. Om de afstand te markeren eventueel twee pilonnen plaatsen of de spelers achter twee lijnen plaatsen.
De beide spelers spelen elkaar de bal toe met een slingerworp (als er met links gegooid wordt: rechtervoet voor, de stand van het lichaam is zodanig dat de rechterschouder naar voren wijst, de bal wordt boven het hoofd pas los gelaten).
Als voorbeeld 1, nu proberen de oefening 'draaiende' te houden, dat wil zeggen: nummer 1 slingert de bal naar nummer 2. Die vangt de bal (onderhands, met de vingers naar beneden) en slingert deze in een vloeiende beweging weer terug naar nummer 1 enz. Het vangen is dus meteen het begin van de slingerbeweging, er zit geen stop in de beweging. 'Houden we die bal nog binnen?'
Als voorbeeld 2, maar nu met een onderhandse slingerworp: de bal wordt vrij hoog gevangen en met een boog onderhands doorgeslingerd.
De spelers spelen elkaar de bal achter de rug langs toe. Net als bij de slingerworp is het lichaam wat gedraaid (als er met rechts gegooid wordt, dan moet de linkerschouder het dichtst bij de medespeler zijn). De afstanden hierbij vrij klein houden.
De spelers spelen elkaar de bal in de sprong toe: vlak voor het ontvangen van de bal springt men op, men vangt de bal, speelt deze snel weer terug en belandt pas daarna op de grond. Een vrij lastige oefening, waarbij het vooral op timing aankomt, de meesten zullen te vroeg springen en daardoor geen tijd meer hebben om de bal terug te spelen. Eventueel slechts een van de twee laten springen en halverwege wisselen van taak. Voor jonge kinderen met nog weinig sprongkracht is deze overigens eenvoudige oefening niet geschikt.
Als voorbeeld 5, maar nu met één hand vangen en werpen (de bal moet duidelijk links of rechts van het lichaam worden geplaatst!)
Als voorbeeld 5, maar de bal wordt boven het hoofd gevangen en teruggetikt.
De spelers staan met de rug naar elkaar toe. Nummer 1, die de bal met twee handen vast heeft, draait zijn handen zo, dat zijn linkerhand onder de bal en zijn rechterhand links van de bal is (de armen zijn nu min of meer gekruist). Vervolgens wordt de bal met de rechterhand naar nummer 2 geslingerd waarbij het lichaam rechtsom achter de bal aan meedraait in de richting van nummer 2: een manier van werpen die bij handbal vrij veel voorkomt.
In het kort: basisoefening met tweetallen voor het aanleren of verbeteren van het werpen en vangen met één hand.
Organisatie: twee mensen staan tegenover elkaar met 5 Ã 10 meter tussenruimte (afhankelijk van het niveau van de groep), één van de twee heeft een bal. Beide spelers staan steeds stil. Om de afstand te markeren eventueel twee pilonnen plaatsen of de spelers achter twee lijnen plaatsen. (Bij een oneven aantal: een drietal vormen, dat is beter dan zelf meedoen of een speler aan de kant laten staan).
De spelers werpen elkaar de bal met één hand toe, er wordt met twee handen gevangen.
Idem, maar nu: 'welke tweetal speelt het snelst 25 keer heen en weer?'. Of: 'welk tweetal kan het langst overspelen zonder de bal te laten vallen?'
Als voorbeeld 1, maar de bal met twee handen werpen en met één hand vangen (de ontvanger geeft aan op welke hand hij de bal wil hebben).
Als voorbeeld 3, vangen met de andere hand.
Nu met één hand werpen èn met één hand vangen.
Als voorbeeld 1, maar nu met de 'verkeerde hand' werpen.
Als voorbeeld 1, maar nu met de 'verkeerde hand' werpen èn vangen.
Achtjes gooien: nummer 1 gooit met de rechterhand naar nummer 2 die de bal met de rechterhand vangt, vervolgens de bal overpakt op de linkerhand en de bal dan met links weer terug naar nummer 1 gooit. Nummer 1 vangt met links, pakt over op de rechterhand en gooit weer naar nummer 2 enz. De bal maakt hierbij een 8-baan. Jong geleerd, oud gedaan.
De spelers geven elkaar moeilijke ballen: ze werpen zodanig dat er moeite voor gedaan moet worden om de bal (met één hand) te vangen.
Variaties:
Dezelfde oefeningen, maar nu op een grotere afstand.
Een aardige variatie is ook om de beide spelers dichtbij elkaar te laten beginnen en ze na bijvoorbeeld 3 keer overspelen elk een klein stapje achteruit te laten doen. Na verloop van tijd komt men steeds verder uit elkaar te staan en zal de maximale werpafstand worden bereikt. (Laat iedereen hooguit enkele keren op maximale afstand werpen!)
Dezelfde oefeningen, maar nu bewegen de beide spelers voortdurend lichtjes heen en weer: er moet geplaatst worden op spelers in beweging.
In het kort: basisoefening met tweetallen voor het aanleren of verbeteren van het werpen en vangen met twee handen.
Organisatie: twee mensen staan tegenover elkaar met 5 Ã 10 meter tussenruimte (afhankelijk van het niveau van de groep), één van de twee heeft een bal. Beide spelers staan steeds stil. Om de afstand te markeren eventueel twee pilonnen plaatsen of de spelers achter twee lijnen plaatsen.
(Bij een oneven aantal: een drietal vormen, dat is beter dan zelf meedoen of een speler aan de kant laten staan). Laat de spelers in deze nogal statische oefeningen niet te 'stijf' staan, ze moeten losjes en ontspannen bewegen.
De spelers werpen elkaar de bal met twee handen toe op borsthoogte. Er wordt met twee handen gevangen. Besteed aandacht aan de techniek van het vangen (of het werpen, niet beide tegelijk).
Idem, maar nu: 'welke tweetal speelt het snelst 25 keer heen en weer?'. Of: 'welk tweetal kan het langst overspelen zonder de bal te laten vallen?'
Idem, maar nu wordt de bal steeds hoog aangespeeld (hoger dan borsthoogte, maar niet zo hoog dat de spelers moeten springen om de bal te kunnen vangen).
Idem, maar nu wordt de bal steeds laag aangespeeld.
De spelers gaan wat dichter bij elkaar staan en spelen elkaar de bal toe met een stuit.
De spelers spelen de bal afwisselend hoog, laag of met een stuit naar elkaar toe.
Variaties:
Dezelfde oefeningen, maar nu op een grotere afstand.
Een aardige variatie is ook om de beide spelers dichtbij elkaar te laten beginnen en ze na bijvoorbeeld 3 keer overspelen elk een klein stapje achteruit te laten doen. Na verloop van tijd komt men steeds verder uit elkaar te staan en zal de maximale werpafstand worden bereikt. (Laat iedereen hooguit enkele keren op maximale afstand werpen!)
Eén van de twee spelers is nu de vaste aangever, de andere (de 'werker') staat tegenover hem op circa 10 meter. De 'werker' komt toelopen, de aangever speelt met twee handen aan op borsthoogte. De werker stopt, vangt de bal met twee handen en plaatst deze terug op de aangever. Na enige tijd wisselen van taak.
Eén van de twee spelers is de vaste aangever, de andere (de 'werker' loopt op circa 5 meter afstand heen en weer voor de aangever. De aangever speelt de bal steeds met twee handen aan. De werker vangt de bal met twee handen en plaatst deze zo snel mogelijk terug.
Na enige tijd wisselen. Let er op dat de bal 'voor de man' wordt geplaatst.
In het kort: speelse loopvormen met groepjes, bij enkele vormen wordt met een bal gewerkt.
Organisatie: groepjes van drie of vier vormen, die zich achter elkaar opstellen achter een start- en finishlijn. Evenwijdig aan deze lijn op circa 15 meter afstand ligt nog een lijn. Zie verder de beschrijving van de verschillende soorten estafettes.
Nummer 1 van elke groepje sprint op een teken van de trainer naar de lijn op 15 meter afstand, tikt deze aan, sprint weer terug en tikt de volgende van het groepje aan. Daarna is deze aan de beurt enz.
Welk groepje is het eerst klaar?
Variatie:
bij estafettes wordt nogal eens gesmokkeld. Om het wisselen eerlijker te laten verlopen, kun je elk groepje een bal geven, die aan de volgende loper gegeven moet worden. Of nog sterker: laat de spelers om het groepje, dat wijdbeens staat, heen lopen, en de bal tussen de benen van de spelers door naar voren rollen. Nummer 2 zal zo zeker niet te vroeg kunnen starten!
Als voorbeeld 1, maar nu achterwaarts lopen.
Als voorbeeld 1, maar er lopen steeds twee spelers tegelijk, die elkaar bij de hand vasthouden. Eerst nummer 1 en 2, dan nummer 2 en 3 enz.
De spelers hinken naar de overkant en sprinten terug.
De spelers moeten al dribbelend met een bal naar de overkant en weer terug lopen.
Aan de overzijde staat een korf. De spelers lopen met de bal in handen naar de korf, maken daar een doelpunt en sprinten weer met de bal in handen terug. Als er na 3 keer doelen nog niet gescoord is, mag men ook terug lopen.
De spelers lopen op handen en voeten naar de overkant en sprinten terug.
In het kort: diverse tikspelen.
Organisatie: baken een niet al te groot gebied (20 bij 10 Ã 20 meter) af met behulp van korven of pilonnen. Geef de tikkers als het er meer zijn, elk een lintje.
Gewoon tikkertje: één tikker moet in een bepaalde tijd (bijvoorbeeld 30 seconden) zoveel mogelijk mensen tikken. Wie getikt wordt, gaat aan de kant staan. Wie weet de meesten te tikken? Of: wie slaagt erin geen enkele keer getikt te worden?
Als voorbeeld 1, maar met twee tikkers (als de groep wat groter is).
Tweelingtikkertje. Als voorbeeld 2, maar de beide tikkers hebben elkaar bij de hand vast.
Als voorbeeld 2, wie getikt wordt, gaat in het veld bok staan. De anderen kunnen je weer bevrijden door over de bok te springen.
Weg met de bal. Eén van de spelers heeft een bal. De bal wordt willekeurig rondgespeeld. De tikker moet proberen die speler te tikken die de bal in handen heeft. Als de groep groot is, dan deze splitsen in tweeën (en dus ook met twee tikkers werken). Sint Joris en de draak. Vier- of vijftallen vormen. Drie of vier spelers staan achter elkaar en houden elkaar bij het middel vast. Voor elk rijtje staat één speler (een tikker). Deze moet proberen de achterste van het rijtje te tikken. Het groepje probeert dit te verhinderen door zich steeds te verplaatsen. De spelers moeten elkaar steeds vast blijven houden! Als de rij verbroken wordt of als de achterste getikt wordt, wisselen van tikker.
Overlopertje. De spelers staan aan een lange zijde van een rechthoekig gebied (ongeveer ter grootte van een gymzaal). De tikker loopt ergens midden in het gebied. Op teken van de trainer moeten alle spelers overlopen naar de andere lange zijde. De tikker probeert hierbij zoveel mogelijk spelers te tikken. Is men door het vak gekomen, dan wacht men op het volgende teken om weer terug te lopen. Wie wordt in bijvoorbeeld 6 keer niet getikt? Dit tikspelletje kan ook dienen als een speelse oefening in het verdedigen
In het kort: diverse loop- en springoefeningen in circuitvorm,
voornamelijk gericht op verbeteren van 'de conditie'.
Organisatie: afhankelijk van gekozen circuit. Hieronder een voorbeeld
(zie de figuur) van een circuit met zes tweetallen. In dit geval zijn nodig
6 pilonnen, twee banken en een springtouwtje.
Er wordt gewerkt met tweetallen.
Zodra de eerste van elk tweetal klaar is met zijn onderdeel, voert de
tweede de oefening uit.
Is ook deze klaar, dan lopen ze beide naar het volgende onderdeel.
De trainer geeft steeds de tijd aan die er gewerkt wordt, in dit geval
steeds circa 30 seconden. Om er wat meer 'kompetitie' in te brengen,
kan ieder voor zich het aantal herhalingen tellen. Wie van elk tweetal
loopt en springt het vlugst?
Beschrijving van de verschillende onderdelen:
1. Pilonnenloop: de spelers slalommen om de diverse pilonnen. Aan het einde lopen ze snel terug en beginnen weer opnieuw.
2. Bankspringen: de spelers springen steeds heen en weer over de bank, waarbij ze met twee benen afzetten. Na zes sprongen zijn ze aan het einde van de bank gekomen en dan lopen ze terug naar het begin van de bank om weer opnieuw te beginnen.
3. Om de bank heen en terug lopen.
4. Touwtje springen, ook de jongens ja! (Vertel hen ter aanmoediging dat touwtje springen een favoriete conditieoefening voor boksers is!)
5. Lijnenloop: sprinten naar de eerste lijn, deze aantikken, dan achteruitlopen naar de startlijn, dan weer vooruit naar de tweede lijn en tot slot weer achteruit naar de beginlijn. Daarna weer van voren af aan.
6. Bokspringen: steeds over de 'vrije man' heen en terug bokspringen.
In het kort: basisoefening vangen en werpen met viertallen.
Organisatie: per viertal een bal en twee pilonnen die circa 10 meter van elkaar staan (twee lijnen met plusminus 10 meter tussenruimte kan ook natuurlijk). Van het viertal gaan de nummers 1 en 2 bij de ene pilon en nummer 3 en 4 bij de pilon er tegenover staan. De oefening kan ook met drietallen worden uitgevoerd. Zorg er dan wel voor dat bij het begin van de oefening de bal daar is, waar er twee staan.
a. Nummer 1 speelt de bal met twee handen (stootworp) naar nummer 3 bij de tegenover staande pilon, en loopt vervolgens zelf ook naar die pilon om daar achter aan te sluiten bij nummer 4. Nummer 3 speelt naar nummer 2 en loopt ook over enz. Een hele simpele basisoefening die iedereen zal kennen.
b. Als a., maar nu: welk viertal heeft het eerst 25 keer overgespeeld? Steeds om de pilon lopen! Bij hogere ploegen: welk viertal heeft het eerst 50 of 100 keer overgespeeld? En: als de bal op de grond valt: weer bij 0 beginnen te tellen (een fout bij deze oefening mag domweg gewoon nooit voorkomen).
c. Als a., maar werpen met één hand.
d. Als c., maar werpen met de andere hand.
e. Als a., maar vangen met één hand (de spelers geven door een van beide handen omhoog te houden, zelf aan met welke hand ze willen vangen). Bij alle oefeningen kan natuurlijk gewerkt worden met: 'welk groepje heeft het eerst...' Het tellen kan echter beter achterwege blijven als de groep de techniek (nog) niet goed beheerst.
f. Als e., maar vangen met de andere hand.
g. Als a., maar werpen en vangen met één hand.
h. Als g., maar werpen en vangen met de andere hand.
Variaties:
1. Voordat de spelers werpen, maken de spelers die de bal gaan ontvangen een beweging naar links of naar rechts. De bal wordt nu gespeeld op een bewegende speler, wat beduidend moeilijker is). Bij deze variatie past de wedstrijdvorm niet.
2. De oefeningen uitvoeren met medicinballen, of juist met heel erg lichte ballen, zoals volleyballen, of zelfs met foamballen (schuimrubberballen). Het effect van deze 'overload', dan wel 'underload' is dat door het werken met zwaarder of lichter materiaal de (snel-)kracht en/of de techniek verbeterd kan worden. Bij groepen met maar weinig trainingstijd zou ik er evenwel voor pleiten deze variant maar te laten schieten. Voor specifieke gevallen kan het echter een prima oplossing betekenen.
In het kort: basisoefening vangen en werpen met viertallen.
Organisatie: per viertal een bal en twee pilonnen die circa 10 meter van elkaar staan (twee lijnen met plusminus 10 meter tussenruimte kan ook natuurlijk). Van het viertal gaan de nummers 1 en 2 bij de ene pilon en nummer 3 en 4 bij de pilon er tegenover staan. De oefening kan ook met drietallen worden uitgevoerd. Zorg er dan wel voor dat bij het begin van de oefening de bal daar is, waar er twee staan.
a. Nummer 1 speelt de bal met twee handen (stootworp) naar nummer 3 bij de tegenover staande pilon, en loopt vervolgens zelf ook naar die pilon om daar achter aan te sluiten bij nummer 4. Nummer 3 speelt naar nummer 2 en loopt ook over enz. Een hele simpele basisoefening die iedereen zal kennen.
b. Als a., maar nu: welk viertal heeft het eerst 25 keer overgespeeld? Steeds om de pilon lopen! Bij hogere ploegen: welk viertal heeft het eerst 50 of 100 keer overgespeeld? En: als de bal op de grond valt: weer bij 0 beginnen te tellen (een fout bij deze oefening mag domweg gewoon nooit voorkomen).
c. Als a., maar werpen met één hand.
d. Als c., maar werpen met de andere hand.
e. Als a., maar vangen met één hand (de spelers geven door een van beide handen omhoog te houden, zelf aan met welke hand ze willen vangen). Bij alle oefeningen kan natuurlijk gewerkt worden met: 'welk groepje heeft het eerst...' Het tellen kan echter beter achterwege blijven als de groep de techniek (nog) niet goed beheerst.
f. Als e., maar vangen met de andere hand.
g. Als a., maar werpen en vangen met één hand.
h. Als g., maar werpen en vangen met de andere hand.
Variaties:
1. Voordat de spelers werpen, maken de spelers die de bal gaan ontvangen een beweging naar links of naar rechts. De bal wordt nu gespeeld op een bewegende speler, wat beduidend moeilijker is). Bij deze variatie past de wedstrijdvorm niet.
2. De oefeningen uitvoeren met medicinballen, of juist met heel erg lichte ballen, zoals volleyballen, of zelfs met foamballen (schuimrubberballen). Het effect van deze 'overload', dan wel 'underload' is dat door het werken met zwaarder of lichter materiaal de (snel-)kracht en/of de techniek verbeterd kan worden. Bij groepen met maar weinig trainingstijd zou ik er evenwel voor pleiten deze variant maar te laten schieten. Voor specifieke gevallen kan het echter een prima oplossing betekenen.
In het kort: basisoefening vangen en werpen met viertallen.
Organisatie: per viertal een bal en twee pilonnen die circa 10 meter van elkaar staan (twee lijnen met plusminus 10 meter tussenruimte kan ook natuurlijk). Van het viertal gaan de nummers 1 en 2 bij de ene pilon en nummer 3 en 4 bij de pilon er tegenover staan. De oefening kan ook met drietallen worden uitgevoerd. Zorg er dan wel voor dat bij het begin van de oefening de bal daar is, waar er twee staan.
a. Nummer 1 speelt de bal met twee handen (stootworp) naar nummer 3 bij de tegenover staande pilon, en loopt vervolgens zelf ook naar die pilon om daar achter aan te sluiten bij nummer 4. Nummer 3 speelt naar nummer 2 en loopt ook over enz. Een hele simpele basisoefening die iedereen zal kennen.
b. Als a., maar nu: welk viertal heeft het eerst 25 keer overgespeeld? Steeds om de pilon lopen! Bij hogere ploegen: welk viertal heeft het eerst 50 of 100 keer overgespeeld? En: als de bal op de grond valt: weer bij 0 beginnen te tellen (een fout bij deze oefening mag domweg gewoon nooit voorkomen).
c. Als a., maar werpen met één hand.
d. Als c., maar werpen met de andere hand.
e. Als a., maar vangen met één hand (de spelers geven door een van beide handen omhoog te houden, zelf aan met welke hand ze willen vangen). Bij alle oefeningen kan natuurlijk gewerkt worden met: 'welk groepje heeft het eerst...' Het tellen kan echter beter achterwege blijven als de groep de techniek (nog) niet goed beheerst.
f. Als e., maar vangen met de andere hand.
g. Als a., maar werpen en vangen met één hand.
h. Als g., maar werpen en vangen met de andere hand.
Variaties:
1. Voordat de spelers werpen, maken de spelers die de bal gaan ontvangen een beweging naar links of naar rechts. De bal wordt nu gespeeld op een bewegende speler, wat beduidend moeilijker is). Bij deze variatie past de wedstrijdvorm niet.
2. De oefeningen uitvoeren met medicinballen, of juist met heel erg lichte ballen, zoals volleyballen, of zelfs met foamballen (schuimrubberballen). Het effect van deze 'overload', dan wel 'underload' is dat door het werken met zwaarder of lichter materiaal de (snel-)kracht en/of de techniek verbeterd kan worden. Bij groepen met maar weinig trainingstijd zou ik er evenwel voor pleiten deze variant maar te laten schieten. Voor specifieke gevallen kan het echter een prima oplossing betekenen.
In het kort: basisoefening vangen en werpen met viertallen.
Organisatie: per viertal een bal en twee pilonnen die circa 10 meter van elkaar staan (twee lijnen met plusminus 10 meter tussenruimte kan ook natuurlijk). Van het viertal gaan de nummers 1 en 2 bij de ene pilon en nummer 3 en 4 bij de pilon er tegenover staan. De oefening kan ook met drietallen worden uitgevoerd. Zorg er dan wel voor dat bij het begin van de oefening de bal daar is, waar er twee staan.
a. Nummer 1 speelt de bal met twee handen (stootworp) naar nummer 3 bij de tegenover staande pilon, en loopt vervolgens zelf ook naar die pilon om daar achter aan te sluiten bij nummer 4. Nummer 3 speelt naar nummer 2 en loopt ook over enz. Een hele simpele basisoefening die iedereen zal kennen.
b. Als a., maar nu: welk viertal heeft het eerst 25 keer overgespeeld? Steeds om de pilon lopen! Bij hogere ploegen: welk viertal heeft het eerst 50 of 100 keer overgespeeld? En: als de bal op de grond valt: weer bij 0 beginnen te tellen (een fout bij deze oefening mag domweg gewoon nooit voorkomen).
c. Als a., maar werpen met één hand.
d. Als c., maar werpen met de andere hand.
e. Als a., maar vangen met één hand (de spelers geven door een van beide handen omhoog te houden, zelf aan met welke hand ze willen vangen). Bij alle oefeningen kan natuurlijk gewerkt worden met: 'welk groepje heeft het eerst...' Het tellen kan echter beter achterwege blijven als de groep de techniek (nog) niet goed beheerst.
f. Als e., maar vangen met de andere hand.
g. Als a., maar werpen en vangen met één hand.
h. Als g., maar werpen en vangen met de andere hand.
Variaties:
1. Voordat de spelers werpen, maken de spelers die de bal gaan ontvangen een beweging naar links of naar rechts. De bal wordt nu gespeeld op een bewegende speler, wat beduidend moeilijker is). Bij deze variatie past de wedstrijdvorm niet.
2. De oefeningen uitvoeren met medicinballen, of juist met heel erg lichte ballen, zoals volleyballen, of zelfs met foamballen (schuimrubberballen). Het effect van deze 'overload', dan wel 'underload' is dat door het werken met zwaarder of lichter materiaal de (snel-)kracht en/of de techniek verbeterd kan worden. Bij groepen met maar weinig trainingstijd zou ik er evenwel voor pleiten deze variant maar te laten schieten. Voor specifieke gevallen kan het echter een prima oplossing betekenen.
In het kort: het beoefenen van snel starten en hoog springen in duels om de bal.
Organisatie: per drietal (ongeveer van dezelfde grootte) een bal en een stuk van de zaal of het veld.
Opsprongbal of scheidsrechtersworp. De nummers 2 en 3 staan vlak naast elkaar op enkele meters van nummer 1. Deze werpt de bal omhoog precies tussen nummer 2 en 3 in. De nummers 2 en 3 moeten proberen deze als eerste te bemachtigen. Wie wint het duel het vaakst? Na twee keer wisselen van functie.
De nummers 2 en 3 staan vlak naast elkaar op een metertje of 7 voor nummer 1. Deze werpt de bal een klein eindje omhoog. De nummers 2 en 3 sprinten erop af en proberen ieder voor zich de bal te pakken voor die op de grond valt. Na bijvoorbeeld 8 keer wisselen, na nogmaals 8 keer voor de tweede keer wisselen.
Nummer 1 staat tussen nummer 2 en 3 in. Hij rolt de bal een eindje weg. Zodra de bal de handen heeft verlaten, mogen de nummers 2 en 3 starten. Wie heeft de bal het eerst? Nummer 1 mag ook schijnworpen maken. Bij deze oefeningen zal lichamelijk contact optreden. Dat is dan officieel wel verboden, maar iedereen weet dat het voorkomt, en dat er in de wedstrijd heel veel wordt toegestaan, of niet opgemerkt door de scheidsrechters. Het is dan ook zinvol om het starten en springen te beoefenen met een tegenstander in de buurt die je af en toe lichtjes aanraakt of een zetje geeft (al dan niet expres). De ervaring heeft mij ook geleerd dat sommige spelers die in de wedstrijden eigenlijk alle duels verliezen (of zelfs uit de weg gaan), na één of enkele keren deze oefening gedaan te hebben, veel 'harder' kunnen spelen als dat moet. En dat soms dan nog leuk vinden ook... Genoeg hierover, het lijkt mij hier niet de plaats om aan te geven hoe door fysiek geweld tegenstanders overtroefd kunnen worden.
Als alinea hierboven, maar nu staat het drietal op een meter of 10 van een lijn. Wie heeft de bal die door nummer 1 wordt weggerold het eerst te pakken voor die over de lijn rolt, nummer 2 of nummer 3? Let wel: men mag niet 'doorschieten' over de lijn. Als nummer 2 bijvoorbeeld de bal weet binnen te houden door deze even tegen te houden, maar zelf niet tot stilstand komt voor de lijn, dan is er nog een leuke mogelijkheid voor nummer 3 die achterop geraakt was, om toch als eerste de bal te pakken!
De nummers 2 en 3 staan vlak naast elkaar op enkele meters afstand van nummer 1. Deze werpt de bal willekeurig de ruimte in: soms ver weg, soms dicht bij, soms van de beide anderen weg, soms met een boog in hun richting enz. Wie heeft de bal het eerst te pakken?