Korfbaloefeningen voor de techniek passing / opbouw / aanval / vrijlopen

In het kort: basisoefening met tweetallen voor het aanleren of verbeteren van het werpen en vangen met twee handen.

Organisatie: twee mensen staan tegenover elkaar met 5 à 10 meter tussenruimte (afhankelijk van het niveau van de groep), één van de twee heeft een bal. Beide spelers staan steeds stil. Om de afstand te markeren eventueel twee pilonnen plaatsen of de spelers achter twee lijnen plaatsen.

(Bij een oneven aantal: een drietal vormen, dat is beter dan zelf meedoen of een speler aan de kant laten staan). Laat de spelers in deze nogal statische oefeningen niet te 'stijf' staan, ze moeten losjes en ontspannen bewegen.

De spelers werpen elkaar de bal met twee handen toe op borsthoogte. Er wordt met twee handen gevangen. Besteed aandacht aan de techniek van het vangen (of het werpen, niet beide tegelijk).

Idem, maar nu: 'welke tweetal speelt het snelst 25 keer heen en weer?'. Of: 'welk tweetal kan het langst overspelen zonder de bal te laten vallen?'

Idem, maar nu wordt de bal steeds hoog aangespeeld (hoger dan borsthoogte, maar niet zo hoog dat de spelers moeten springen om de bal te kunnen vangen).

Idem, maar nu wordt de bal steeds laag aangespeeld.

De spelers gaan wat dichter bij elkaar staan en spelen elkaar de bal toe met een stuit.

De spelers spelen de bal afwisselend hoog, laag of met een stuit naar elkaar toe.

Variaties:

Dezelfde oefeningen, maar nu op een grotere afstand.

Een aardige variatie is ook om de beide spelers dichtbij elkaar te laten beginnen en ze na bijvoorbeeld 3 keer overspelen elk een klein stapje achteruit te laten doen. Na verloop van tijd komt men steeds verder uit elkaar te staan en zal de maximale werpafstand worden bereikt. (Laat iedereen hooguit enkele keren op maximale afstand werpen!)

Eén van de twee spelers is nu de vaste aangever, de andere (de 'werker') staat tegenover hem op circa 10 meter. De 'werker' komt toelopen, de aangever speelt met twee handen aan op borsthoogte. De werker stopt, vangt de bal met twee handen en plaatst deze terug op de aangever. Na enige tijd wisselen van taak.

Eén van de twee spelers is de vaste aangever, de andere (de 'werker' loopt op circa 5 meter afstand heen en weer voor de aangever. De aangever speelt de bal steeds met twee handen aan. De werker vangt de bal met twee handen en plaatst deze zo snel mogelijk terug.

Na enige tijd wisselen. Let er op dat de bal 'voor de man' wordt geplaatst.

In het kort: basisoefening vangen en werpen met viertallen.

Organisatie: per viertal een bal en twee pilonnen die circa 10 meter van elkaar staan (twee lijnen met plusminus 10 meter tussenruimte kan ook natuurlijk). Van het viertal gaan de nummers 1 en 2 bij de ene pilon en nummer 3 en 4 bij de pilon er tegenover staan. De oefening kan ook met drietallen worden uitgevoerd. Zorg er dan wel voor dat bij het begin van de oefening de bal daar is, waar er twee staan.

a. Nummer 1 speelt de bal met twee handen (stootworp) naar nummer 3 bij de tegenover staande pilon, en loopt vervolgens zelf ook naar die pilon om daar achter aan te sluiten bij nummer 4. Nummer 3 speelt naar nummer 2 en loopt ook over enz. Een hele simpele basisoefening die iedereen zal kennen.

b. Als a., maar nu: welk viertal heeft het eerst 25 keer overgespeeld? Steeds om de pilon lopen! Bij hogere ploegen: welk viertal heeft het eerst 50 of 100 keer overgespeeld? En: als de bal op de grond valt: weer bij 0 beginnen te tellen (een fout bij deze oefening mag domweg gewoon nooit voorkomen).

c. Als a., maar werpen met één hand.

d. Als c., maar werpen met de andere hand.

e. Als a., maar vangen met één hand (de spelers geven door een van beide handen omhoog te houden, zelf aan met welke hand ze willen vangen). Bij alle oefeningen kan natuurlijk gewerkt worden met: 'welk groepje heeft het eerst...' Het tellen kan echter beter achterwege blijven als de groep de techniek (nog) niet goed beheerst.

f. Als e., maar vangen met de andere hand.

g. Als a., maar werpen en vangen met één hand.

h. Als g., maar werpen en vangen met de andere hand.

Variaties:

1. Voordat de spelers werpen, maken de spelers die de bal gaan ontvangen een beweging naar links of naar rechts. De bal wordt nu gespeeld op een bewegende speler, wat beduidend moeilijker is). Bij deze variatie past de wedstrijdvorm niet.

2. De oefeningen uitvoeren met medicinballen, of juist met heel erg lichte ballen, zoals volleyballen, of zelfs met foamballen (schuimrubberballen). Het effect van deze 'overload', dan wel 'underload' is dat door het werken met zwaarder of lichter materiaal de (snel-)kracht en/of de techniek verbeterd kan worden. Bij groepen met maar weinig trainingstijd zou ik er evenwel voor pleiten deze variant maar te laten schieten. Voor specifieke gevallen kan het echter een prima oplossing betekenen.

In het kort: beoefenen van diverse vormen van vangen en werpen met tweetallen. Het accent kan liggen op: aanleren van de techniek, onderhouden van de techniek en ook op conditie.

Organisatie: per tweetal een bal en desgewenst één of twee pilonnen. Er is steeds een vaste aangever die stilstaat, en een vaste 'werker'. Na ½ tot 1 minuut van functie wisselen.

1) De 'werker' en de aangever staan circa 10 meter uit elkaar (bij de werker eventueel een pilon plaatsen). De werker komt op de aangever toelopen en krijgt de bal aangespeeld. De werker moet de bal in de loop met één hand vangen en op de aangever terug werpen en daarna terug naar de uitgangspositie lopen. Dan weer opnieuw, maar nu met de andere hand, enz. (eventueel een pilon bij de werker). De werker komt op de aangever toelopen, die de bal op hoofdhoogte toespeelt. De werker moet de
bal in de sprong met twee handen terug spelen.

2) De werker en de aangever staan weer plusminus 10 meter uit elkaar (eventueel een pilon bij de werker). De werker komt op de aangever toelopen, die de bal op hoofdhoogte toespeelt. De werker moet de bal in de sprong met twee handen terug spelen.

3) Als voorbeeld 2., maar de werker krijgt als opdracht mee erg hoog te springen.

4) Als voorbeeld 2, maar de aangever krijgt als opdracht de bal circa ½ meter boven het hoofd toe te werpen. De werker zal de bal in de sprong boven het hoofd moeten verwerken.

5) Op 6 meter voor de aangever staat een pilon. De werker loopt naar de pilon toe, en maakt een uitwijkbeweging schuin naar achteren. De aangever speelt op de buitenkant aan, zodat de werker de bal met één hand moet vangen. De bal wordt vervolgens in een vloeiende beweging naar de aangever terug gespeeld. De werker loopt meteen weer naar de pilon en wijkt opnieuw uit, nu echter naar de andere kant, zodat de bal nu ook met de andere hand gevangen en geworpen moet worden.

6) Als voorbeeld 5, nu wordt de bal met een bovenhandse slingerworp teruggespeeld.

7) Als voorbeeld 5, maar nu wordt de bal met een onderhandse slingerworp teruggeplaatst.

8) Als voorbeeld 5, maar nu wordt de bal op één van de volgende 'creatieve' manieren teruggespeeld: met een stuit, achter het hoofd langs of achter de rug langs.

Variaties:
Oefeningen 5. t/m 8., maar nu op beduidend grotere afstanden. De oefeningen kosten nu vrij veel kracht.

Oefeningen 5. t/m 8., maar nu de bal bij de pilon nog een keer extra heen en weer spelen (met twee handen vangen en werpen).

Oefeningen 5. t/m 8., maar in plaats van in V-vorm te lopen met uitwijkbewegingen, loopt de werker steeds op plusminus 6 meter voor de aangever heen en weer in een rechte lijn (eventueel pilonnen plaatsen). De loopbaan van de werker staat nu min of meer haaks op de balbaan, waardoor het plaatsen moeilijker wordt.

De werker beweegt op circa 4 meter voor de aangever heen en weer in een verdedigende houding, dus licht door de knieën. De werker vangt en werpt de bal met één hand, hierna 'schuift' hij de andere kant uit. Plusminus 5 meter verder vangt en werpt hij de bal met de andere hand en gaat hij weer terug: alles in verdedigende houding. De oefening is vooral bedoeld voor training van de bovenbeenspieren (en het goed vangen en werpen tijdens 'pijnlijden')

Aangever en werker staan plusminus 4 meter uit elkaar. De aangever speelt de bal zeer snel achter elkaar op halshoogte naar de werker. Deze dient de bal in de sprong zo snel mogelijk terug te plaatsen

Als j., maar de aangever speelt de bal boven het hoofd aan. De werker moet de bal in de sprong met twee handen terugtikken.

De 'werker' ligt languit op de grond met de armen gestrekt boven het hoofd. De aangever zit gehurkt op enkele meters van hem vandaan. De werker moet de bal steeds vanuit lig terugwerpen naar de aangever. De oefening is met name bedoeld voor de rug-buik- en bovenarmspieren.

De werker zit (of ligt) op de grond. De aangever die op circa 8 meter afstand staat, speelt de bal toe. De werker moet zo snel mogelijk gaan staan en de bal terugwerpen.

De werker start bij pilon B en loopt naar pilon C. Daar krijgt hij de bal van aangever A. De bal moet na het vangen in de sprong met een kwart draai worden teruggespeeld naar de aangever. Daarna loopt de werker terug naar B enz.

Als n., maar nu vanaf pilon D (nu met de andere hand vangen en werpen dus).

De werker start bij pilon B en loopt naar pilon D. Daar ontvangt hij de bal die vervolgens in de sprong (met bijna een halve draai) met de linkerhand naar de aangever wordt terug gegooid. Dan teruglopen naar B, en daar hetzelfde maar nu met de andere hand.

De aangever speelt de ballen met een boog in de ruimte. De werker vangt de ballen op het hoogste punt en plaatst ze meteen terug.

De aangever speelt de ballen met een boog in de ruimte over de werker heen. Deze loopt er achteraan en vangt de bal zo snel mogelijk met één hand (afwisselend links en rechts).

De werker loopt rondjes om de pilonnen B en D. Hij krijgt steeds bij C. de bal, die hij vandaar achter de rug langs terug werpt naar de aangever (de afstanden niet te groot maken). Er wordt dus afwisselend met links en rechts gegooid!

Als s., maar de werker speelt de bal met een slingerworp over het hoofd terug.

Variaties:

Alle oefeningen waarbij de werker voor de aangever heen en weer loopt (in rondjes om de pilonnen), kunnen ook worden uitgevoerd terwijl de werker steeds in cirkels om de aangever heen loopt.

In verband met de kop op stekende duizeligheid dan wel regelmatig de looprichting wijzigen!

Alle oefeningen worden iets moeilijker als de tot nog toe stilstaande aangever de opdracht krijgt lichtjes te bewegen. Deze variatie niet toepassen als de oefening bedoeld is als conditieoefening!

1 paal, 1 bal, 4 hoedjes in een vierkant en 9 spelers
De 4 aanvallers staan in een vierkant (bij de hoedjes) rondom de korf, de 4 verdedigers hebben met 1 hand de paal vast. De 9e persoon (de aangever) staat met de bal buiten het vierkant van de hoedjes. De aangever brengt de bal bij één van de aanvallers, de verdediger die tegenover de aanvaller staat die de bal ontvangt moet rennen om het hoedje terwijl de aanvallers nu zo snel mogelijk moeten scoren. Als het goed is weten de aanvallers snel de vrije persoon te vinden omdat één van de verdedigers om het hoedje moet rennen.

kort-snel-en-scoren-1

Je maakt een vak, hierin staat een aanvaller, de aanvaller moet zich in het vak blijven bewegen terwijl er een verdediger bij loopt. 1 iemand speelt steeds de bal aan. De verdediger kijkt naar de bal en probeert de bal te vangen. Elke keer dat de aanvaller de bal pakt komt er iemand bij in het vak. Wanneer de verdediger de bal pakt gooit hij hem terug en probeer je het opnieuw.

vangen-en-gooien-22 tal. Per 2 tal 1 bal en 1 pion. Speler A blijft op zijn plek staan. Speler B start bij de pion, die op ongeveer 10 meter afstand staat. Speler B rent naar speler A toe. Speler A gooit(met 1 hand) de bal naar speler B. Speler B blijft lopen totdat hij de bal gevangen heeft en stopt dan. B gooit de bal terug en loopt weer naar de pion om de oefening opnieuw te beginnen. na 10x wisselen.

Je zet drie palen op in een driehoek, in het midden van de drie palen zet je een pion neer. Drie kinderen gaan als aangever staan en de overige kinderen gaan bij de pion in het midden staan.
Als eerste kan je ervoor kiezen dat de aanvallers doorlopers moeten nemen op de palen. Het maakt niet uit bij weke paal, ze mogen maximaal 2 keer achter elkaar bij dezelfde paal. Hier kan je voor kiezen, zodat ze veel moeten rennen. Ook moeten de kinderen 2 keer scoren, de persoon die dit als eerste doet mag beslist ruilen met  een aangever, de andere kinderen mogen daarna ruilen met een aangever.
Daarna kan je ervoor kiezen om de kinderen vrije ballen, strafworpen, uit wijker etc. te laten doen. 

Iedereen gaat in een kring staan. Een iemand is de lummel en gaat in de kring staan. --- Iedereen gaat overgooien, maar de lummel moet proberen om de bal af te pakken. Dit afpakken kan de lummel doen door de bal te onderscheppen of door degene die de bal vast heeft te tikken. Als de lummel de bal afgepakt heeft wisselt de lummel


lummelen

Je maakt een vak, hierin staat een aanvalster, de aanvalster moet zich in het vak blijven bewegen terwijl er een verdediger bij loopt. 1 iemand speelt steeds de bal aan. De verdediger kijkt naar de bal en probeert de bal te vangen. Elke keer dat de aanvaller de bal pakt komt er iemand bij in het vak. Wanneer de verdediger de bal pakt gooit hij hem terug en probeer je het opnieuw.

Speler 1 begint op 7 m, speler 2 begint onder de paal.

Speler 1 neemt een doorloopbal maar maakt hem niet af. In plaats daarvaan trekt speler 2 schuin naar achteren weg van de paal, speler 1 passt de bal naar speler 2 en speler 2 schiet.

Hierna wisselen speler 1 en 2 om van rol.

De oefening wordt uitgevoerd met 3 of 4 spelers per korf. Er staat een aanvaller voorin, een verdediger bij hem of haar, en een aangever en eventueel een afvanger onder de korf. De bal is onder de korf bij de aangever, de oefening moet ruim op gezet worden, zodat de aanvaller de ruimte heeft om de oefening uit te voeren. De verdediger krijgt de opdracht om op armlengte (kan de schouder van de aanvaller aanraken) te starten. De aanvaller maakt een breedtebeweging naar links of naar rechts, en krijgt de bal. De aanvaller speelt de bal opnieuw naar de aangever, en zet zijn actie naar de korf in. De verdediger krijgt de taak om de aanvaller met 1 hand tegen te houden, en zo weerstand te creëren voor de aanvaller. De aanvaller zal dus goed door moeten zetten naar de korf, ook al krijgt hij weerstand van de verdediger. Op ongeveer 4 meter van de korf laat de verdediger gaan en moet de aanvaller de doorloopbal afronden. Er wordt pas door gewisseld bij een doelpunt, waardoor je de aanvaller bewust maakt dat deze de doorloopbal nog steeds af moet maken, ondanks het contact en een eventuele strafworp die toegewezen wordt.

De volgende doorloopbaloefening combineert het oefenen van de doorloopbal met conditietraining.

De oefening wordt gedaan op 1 korf, met 4 spelers en 2 ballen. Er staan twee spelers onder de korf zonder bal, 1 speler links voor de korf met bal en 1 speler rechts voor de korf met bal.

Speler 1 loopt op naar het midden. Hij of zij kiest een kant en krijgt de bal aangespeeld. Spler 1 speelt de bal naar binnen en neemt een doorloopbal. De aangever vangt de bal af, en vult de lege plek op. Degene voorin zonder bal, loopt via het midden naar de korf, en de oefening start opnieuw.

Als de oefening duidelijk kan je er voor kiezen om de oefening meer op snelheid uit te voeren. Als je hiervoor kiest, laat je de speler die de bal van voren naar de oplopende speler gooit, achter zijn bal aangaan, en zodra hij of zij in het midden is, loopt hij achter de doorloopbalnemer aan. Zodra deze zijn doorloopbal heeft genomen, loopt de nieuwe persoon op en begint de oefening opnieuw.